Afbeelding
Foto: Remco Veurink

Gezondheidsproblemen en voer

Verzorging Opvallend

Als er op een stal een paar paarden gezondheidsproblemen krijgen, dan wijst men vaak naar het voer. Voor een goede beoordeling en analyse van wat er gebeurt op stal moet je naar alle facetten van het voeren kijken. Niet alleen wat er gevoerd wordt, maar ook hoeveel, wanneer en zelfs door wie. Dit geldt voor zowel het krachtvoer als voor het ruwvoer. Vaak zijn het kleine dingen die men over het hoofd ziet, die toch erg belangrijk blijken. Een paar voorbeelden.

Advertisement

Koliek op stal

Van het voorjaar tot de winter zijn er op een pensionstal met twintig paarden regelmatig paarden met koliek. Het betreft vaak dezelfde paarden. Er is meestal sprake van gaskoliek, soms leidend tot darmverplaatsing. Bij één paard komt de koliek door een verstopping. De paarden die problemen hebben, worden alle drie flink getraind. Een combinatie met spierstijfheid is niet uit te sluiten. De symptomen van lichte spierbevangenheid en koliek kunnen soms op elkaar lijken; het paard wil niet eten, beweegt moeizaam en lijkt pijn te hebben. Verhoogde spierenzymen in het bloed kunnen uitsluitsel geven. Er is hier geen bloedonderzoek gedaan. De meest waarschijnlijke diagnose is koliek en het rantsoen van de paarden wordt bekeken. De paarden glanzen goed, maar de lichamelijke conditie van de paarden is matig, de ribben zijn (net) te zien. De mest is goed gebald en verteerd. Er is in het verleden één periode geweest waarin plotseling alle paarden dunne, slecht verteerde mest hadden. Het rantsoen van de paarden bestaat uit kuilvoer, hooi, wat weidegang en krachtvoer. De paarden lopen een aantal uren in de wei. 

Ten tijde van dit bedrijfsbezoek was het winter en was de grasopname erg laag. Dat was ook te zien aan de paarden die net terug kwamen uit de wei, de buiken (flanken) waren niet gevuld. Elk paard krijgt zijn eigen soort krachtvoer variërend in hoeveelheid van 0,5 tot maximaal 2 kg per dag in twee porties. De paarden staan verdeeld over twee stallen. In elke stal komt één keer per week een grote baal kuilvoer te liggen. Omdat in één van de stallen maar weinig paarden staan worden de restanten aan het einde van de week gedeeld met de andere stal. De paarden krijgen ongeveer 8 kg kuilvoer en 1,5-2,5 kg hooi per dag. Er zijn geen analysen van het voer gemaakt. Het overjarige hooi is zacht en fijn en ruikt muf. De voordroogkuil in de ene stal is gemaakt van lang doorgegroeid stengelig gras met een geschatte droge stofgehalte van 70%. De geur is wat muf en zoetig, op het oog lijkt er geen schimmel in te zitten. Het kuilpak in de andere stal is van een andere snede. Het droge stof gehalte is ongeveer 55%. De kuil voelt zacht aan, bevat relatief veel blad, er zijn enkele bloeiwijzen te zien en het plakt iets. De geur is wat zoetig. Uit de rantsoenberekening blijkt dat de paarden die naast hooi en krachtvoer, 8 kg van het droge kuilvoer krijgen, net voldoende energie en voedingsstoffen opnemen voor het werk dat ze doen. 

Paarden die dezelfde hoeveelheid van de minder droge kuil krijgen, hebben iets te weinig energie en voedingsstoffen. De 8 kg kuilvoer bestaat namelijk bij het droge voer uit 5,6 kg droge stof en bij het minder droge voer uit 4,4 kg droge stof. Bij zo’n groot verschil in vochtigheid tussen de kuilpakken moet je dus wel de hoeveelheid voer aanpassen. Een ander probleem is dat de kuilpakken door elkaar heen worden gebruikt. Het willekeurig door elkaar voeren van deze twee soorten kuilvoer heeft consequenties voor de paarden. Ten eerste krijgen de paarden plotseling meer of minder voedingsstoffen binnen en ten tweede krijgen de darmen en de darmflora plotseling een andere kwaliteit voer te verwerken. Er is hier dus sprake van een te snelle voerovergang. De paarden nemen opeens minder energie op en krijgen daardoor een energietekort. Ook de vertering krijgt een verandering te verwerken. De afbraak van ruwvoer gebeurt voornamelijk in de dikke darm. De dikke darm komt na de dunne darm. De vertering in de dunne darm bepaalt voor een groot deel wat er door de bacteriën moet worden afgebroken. Als de aanvoer van bijvoorbeeld vezels, zetmeel of eiwitten verandert, past de darmflora zich aan. 

Bij snelle veranderingen heeft de darmflora hier onvoldoende tijd voor en kan er een verteringsstoornis ontstaan. Overgangen in voer dienen daarom altijd geleidelijk te gaan om ontsporingen in de darmflora te voorkomen. Ook van schijnbaar hetzelfde voedermiddel. Door deze ontsporingen kunnen verschillende aandoeningen ontstaan; koliek, diarree, obstipatie en in ernstige gevallen zelfs hoefbevangenheid. Aangezien niet elk paard hetzelfde is zal de aanpassing op ander ruwvoer bij de één gemakkelijker gaan dan bij de ander. Het bedrijf is geadviseerd voortaan de kuilpakken per snede te stapelen zodat de verschillende snedes na elkaar gevoerd worden en niet meer door elkaar. Een bijkomend probleem in dit geval kan zijn dat de kuil gedurende de week op stal beschimmeld raakt. Op het moment van bezoek bevatte de kuil geen schimmel, al rook de droge kuil wel iets muf, maar kan dit later in de week wel ontstaan. Met name de droge kuil is daar erg gevoelig voor. Dit kan de oorzaak zijn geweest van de vermelde uitbraak van diarree. Elke dag goed het voer beoordelen en er aan ruiken kan de opname van schimmel voorkomen.

Stijve spieren

Bij een pensionstal krijgt een aantal paarden op hetzelfde moment plotseling te kampen met spierproblemen. De spierenzymen in het bloed van de paarden waren verhoogd. Het werk was niet veranderd en de vraag luidde of de verandering van kuilvoer er mogelijk iets mee te maken had. Men vermoedde dat er misschien te lage of te hoge gehalten aan bepaalde mineralen oorzaak kon zijn van de problemen. De paarden staan elke ochtend een aantal uren in de wei, krijgen op stal twee keer circa 2 kg kuilvoer en krachtvoer variërend van 1-4 kg. Zowel van de verschillende soorten kuil als van het gras zijn analysen gemaakt. Er is geen analyse van het kuilvoer van voor de voerverandering. Na de voerverandering kregen de paarden een redelijk droge kuil (>70% droge stof) met een relatief laag eiwitgehalte (8,7% (gemiddeld 11,5%)) en redelijk hoog suikergehalte (12% (gemiddeld 9,5%)). De gehalten aan mineralen en spoorelementen zijn niet afwijkend. Het gras is in het voorjaar bemest. Het droge stof gehalte van het gras was hoog, > 25%, het eiwitgehalte rond de 16% en het gehalte aan suikers rond de 14%. Dit zijn wat afwijkende waarden vergeleken met gemiddeld gras. Gras bevat normaal gesproken 16% droge stof, 18-22% ruw eiwit en suikergehalten variërend van 9,5- 12%. De gehalten aan mineralen zijn niet afwijkend. Uit de analyse van het gras zijn de gevolgen van een droogte periode te zien. Door de droogte kan het gras onvoldoende groeien. Onder invloed van het zonlicht maakt het gras wel suikers aan. Het suikergehalte stijgt en het eiwitgehalte blijft relatief laag. Suiker in gras bestaat voor een deel uit fructaan. Dit zijn suikers die niet in de dunne darm verteerbaar zijn, het levert dus geen glucose voor de spieren. Fructanen worden in de dikke darm gefermenteerd, daarbij ontstaan vluchtige vetzuren die het paard als energiebron gebruikt. De snelheid van de fermentatie door plotselinge toename van fructaan in het gras kan soms leiden tot een grote verandering in de darmflora met als gevolg koliek of hoefbevangenheid. Het overige deel van de suikers uit gras kan wel in de dunne darm verteerd worden. In vergelijking met een meer gemiddelde samenstelling van het gras en met meer gemiddeld kuilvoer bevatte het totale rantsoen tijdens de droogte periode waarschijnlijk (plotseling) minder energie en voedingsstoffen dan daarvoor. Ook de samenstelling was veranderd, het ruwe celstofgehalte werd iets lager en het aandeel €˜zetmeel + suiker’ verdubbelde! Dit betekende voor de paarden dat de hoeveelheid brandstof voor de spieren verminderde (minder energie opname totale rantsoen) en de samenstelling veranderde. De spieren zijn door het soort werk dat ze doen en de training die ze krijgen €˜gewend’ aan bepaalde energievoorziening. Als dat plotseling verandert, zijn de spiercellen niet in staat direct om te schakelen naar een andere brandstof. In tijden van nood gebruiken de spieren tijdens de training hun eigen spiereiwitten als brandstof en/of produceren ze meer melkzuur. Dat is een verklaring voor de spierproblemen. In dit geval is het een samenloop van omoestandigheden die tot deze problemen leidde bij een aantal paarden. De paarden kregen ander kuilvoer én het was een periode van droogte. Het kuilvoer was in dit geval al redelijk suikerrijk, maar door de beperkte hoeveelheid die de paarden krijgen niet direct oorzaak van het probleem. Maar als dan ook nog door de droge periode het gras van samenstelling verandert, wordt de energie opname voor het paard wel erg anders dan daarvoor. De verandering in energie opname en samenstelling van de energie in het rantsoen resulteerde bij een aantal paarden in spierstijfheid. Vaak zijn de gevolgen van suikerrijk gras anders, namelijk hoefbevangenheid of koliek. In periode van langdurige droogte is het dus zaak de grasopname te beperken om problemen te voorkomen.

Herhaaldelijk spierbevangen

Op een bedrijf met voornamelijk fokmerries en jonge opgroeiende paarden staan enkele rijpaarden. Deze twee rijpaarden krijgen bij herhaling last van spierbevangenheid. Alle paarden krijgen kuilvoer en een merriebrok. Er zijn twee soorten kuilvoer en van beiden is een analyse gemaakt. Beide soorten hebben een hoog droge stof gehalte, 70 en 78%. Verder is er een groot verschil in energiegehalte (0,65 versus 0,44 EWpa/kg ds) en eiwitwaarde (43 versus 90 g VREp/kg ds). De jonge paarden krijgen 4 á 5 kg kuilvoer per dag en de rijpaarden ca. 8 á 9 kg. Ook bij deze stal werd afwisselend van het ene of het andere kuilvoer gevoerd. De overgang van het rijke naar het armere kuilvoer betekende voor de rijpaarden minimaal 15-20% minder energie opname. De hoeveelheid eiwit in het rijke rantsoen was 190% van wat de rijpaarden nodig hadden en met de minder rijke kuil nog 126%. Veel paarden krijgen een rantsoen met meer eiwit dan ze nodig hebben. Met weidegang kan dit zelfs oplopen tot meer dan 200%. Daarnaast leverden beide soorten kuilvoer in combinatie met het krachtvoer onvoldoende zout en hadden de paarden geen liksteen. Als het vitamine E gehalte in de kuil laag is (na lang bewaren bijvoorbeeld), kan het rantsoen daar ook een tekort aan bevatten. Kortom, het rantsoen is niet in balans voor de behoefte van de rijpaarden. Door de plotseling overgang naar een andere kuil kan de verandering van energie opname en het ontbreken van zout beiden met de spierbevangenheid te maken hebben. Daarnaast is het overschot aan eiwit niet echt aan te raden, alhoewel dit bij veel paarden voorkomt zonder dat daar problemen door ontstaan. Het advies voor dit bedrijf was om de soorten kuilvoer in ieder geval na elkaar te voeren en niet door elkaar. Feitelijk is de eiwitrijke kuil beter geschikt voor de fokmerries en de opgroeiende paarden en hebben de rijpaarden genoeg aan de minder eiwitrijke kuil. Omdat er maar twee rijpaarden zijn kan daar niet een aparte kuil voor opengemaakt worden. Wel kan het rantsoen beter op de rijpaarden worden afgestemd door het eiwitrijke kuilvoer te combineren met hooi. De merriebrok is samengesteld voor de verhoogoede behoefte van drachtige en lacterende merries en groeiende paarden. Rijpaarden hebben een ander soort krachtvoer nodig dat beter aansluit op hun behoeften. |

Ruwvoer belangrijker dan krachtvoer!

In alle voorbeelden blijkt het ruwvoer en de verandering daarin de oorzaak van de problemen te zijn. Omdat ruwvoer het grootste deel van het rantsoen uitmaakt werken veranderingen hierin ook harder door dan van krachtvoer, wat een aanvullend voedermiddel is. Toch wordt er veel aandacht aan het krachtvoer geschonken, zowel door de fabrikanten als de paardeneigenaren. Dat is vaak het eerste waar mensen aan denken als het over het rantsoen gaat. De aandacht zou beter gericht kunnen worden op het gras, de kuil en het hooi. Veranderingen in deze voedermiddelen zijn niet altijd makkelijk te zien of te voorkomen. Daarom is het raadzaam kuil en hooi te laten analyseren. Maar natuurlijk is de zorg voor het voer en het voerbeleid cruciaal: * Stapel de pakken voer per partij zodanig dat ze goed bereikbaar zijn. * Pas de hoeveelheid kuilvoer aan als er een grote verandering is in het droge stof gehalte. * Voer de partijen na en elkaar en niet door elkaar. Het is natuurlijk wel mogelijk om hooi en kuilvoer samen in het rantsoen te hebben, zolang er maar geen plotselinge veranderingen zijn. * Sluit open kuilpakken na het voeren goed af dan gaan ze langer mee. * En controleer elke dag of het kuilvoer niet is gaan schimmelen door er naar te kijken aan te ruiken. Gooi bedorven delen weg! Tekst: Anneke Hallebeek /Foto: Remco Veurink